Geruisloos doofde de laatste kaars op de hoeve. De knecht die hem had uitgeblazen sloop op kousenvoeten door de duisternis, bang om iemand wakker te maken. Hij vond zijn bed en trok de dekens over zich heen. Nog eenmaal draaide hij zich op zijn zij, daarna was er geen enkel geluid meer te horen.
Buiten lagen dertig gedaantes in de bosjes te loeren. Verderop lag het klooster van Sint-Gerlach; toen ze daar eerder die avond langs waren geslopen, steeg er nog gezang op van achter de hoge muren, maar nu heerste ook daar een doodse stilte. Het was middernacht, een tijdstip waarop geen fatsoenlijk mens zich op deze plattelandsweggetjes begaf. En zodoende was er ook niemand om te zien hoe tientallen schimmen zich één voor één losmaakten van de bosjes en door de duisternis bewogen, richting die stille, nietsvermoedende boerderij. Daar blonk een pistool in het maanlicht, daar schitterde een mes. Daar kroop een schim langs een bosje, daar sloop een schaduw richting de stal. Eén van deze geheimzinnige gedaantes fluisterde met een schorre, raspende stem bevelen tegen zijn handlangers. Acht gingen er naar het huis waar de boer en zijn familie nietsvermoedend lagen te slapen; zes gingen er naar de stallen, rijkelijk gevuld met vee; zestien verdeelden zich in een grote kring over de omgeving, om de wacht te houden. Maar het was middernacht en bij de boerderijen, het klooster en het dorpje in de buurt sliep iedereen. Niemand zou deze wezens van de duisternis storen bij hun helse karwei.
Niemand? Toch wel! Plotseling zetten de honden het op een blaffen, alsof zij de duivel zelf hadden gezien. Gejank en gehuil doorsneed de stilte van de nacht; hier en daar vloekte een der rovers. Daar ging al een licht aan bij de boerderij! Ze wisselden wat blikken, haalden hun schouders op, en sloegen met grote passen op de vlucht. Weer terug door de duisternis, weer terug de bosjes in. Ze losten op in het ondoordringbare donker van de nacht.
En maar net op tijd, want daar kwamen twee knechten met fakkels naar buiten, om te zien wat de oorsprong van dat kabaal was. De honden kalmeerden eindelijk een beetje, maar gromden nog steeds naar de bosjes rondom de boerderij. Schijnend met hun fakkels liepen de knechten een rondje om de boerderij, en toen nog een rondje en nog een rondje, maar er was niemand te bekennen. Het moest wel de wind of de maan zijn geweest, die de honden zo had verstoord.
De volgende ochtend, nadat de zon was gerezen en haar gouden licht over het Limburgse platteland deed stralen, liepen de knechten opnieuw hun rondje om de boerderij, denkend dat ze wellicht de sporen van een vos of een ander beest zouden tegenkomen en daarmee de onrust van de honden konden verklaren.
Ze vonden eerst hun eigen sporen van het woonhuis naar buiten, maar daarna ook, tot hun grote verrassing, een spoor van voetafdrukken die van de bosjes naar de stal en weer terug leidden. Dit spoor volgden ze, door de struiken en tussen de bomen door. Het moesten zeker tien man zijn geweest, en verderop liepen nog meer voetafdrukken. Dus er waren toch mensen bij de boerderij geweest gisteravond! Waar zouden de sporen hen heen leiden? Rechtstreeks naar een geheime ontmoetingsplaats, of naar de huizen van de daders?
Maar aan de andere kant van de bosjes hielden de sporen opeens op. Hier liepen er nog tien paar voetstappen door het rulle zand; daar was de grond zo glad als een spiegel. Waren de rovers dan opgelost in het luchtledige? Hadden ze vleugels gekregen? Of had één of andere hogere macht hun sporen doen verdwijnen?
De knechten liepen nog bijna een uur lang steeds grotere rondjes om de plek waar het spoor ophield, maar bij alle andere voetafdrukken die ze tegenkwamen gebeurde hetzelfde: opeens stopten de sporen en was er niks meer te zien. Pas na een uur vonden ze nog één laatste spoor. Daar waar de voetsporen ophielden, was hier een afdruk achtergelaten alsof de duivel zelf er gestaan had: twee afdrukken in de vorm van een stel geitenhoeven, vlak naast elkaar.
Reactie plaatsen
Reacties